Een buitengewone volksprediker
In zijn boek Huibert Jacobus Budding 1810-1870 en zijn gemeenten in Zeeland maakte Buddings biograaf C. Dekker een vergelijking tussen Budding en de middeleeuwse Zeeuwse volksprediker Tanchelm. Hij schetste de paralellen, maar ook een verschil: Tanchelm werd door zijn tegenstanders gedood, Budding werd mede door zijn tegenstanders met respect begraven. We laten Dekker aan het woord. Hij schrijft: het is ‘aanlokkelijk een vergelijking te maken tussen het optreden van Tanchelm in de 12e eeuw en dat van Budding in de 19e eeuw. Beiden waren volkspredikers, die zich richtten op de massa, die zij in extase wisten te brengen; beiden brachten zij hun boodschap op een nieuwe manier, tegen de heersende opvattingen in; beiden hadden zij eigenaardige grillen, beiden werden zij door hun tegenstanders tenslotte gedoodverfd als ketters, maar beiden behielden zij desondanks tot na hun dood grote invloed. Alleen hun sterven was verschillend. Tanchelm werd in 1115 door zijn tegenstanders omgebracht en Budding werd in 1870 mede door zijn tegenstanders begraven. Immers, onder het luiden van de stadhuisklokken bij één der indrukwekkendste begrafenisstoeten, die ooit in Goes te zien waren, werd Buddings lijk om beurten door 24 bedeelden van alle kerkelijke richtingen en burgerlijke armen ten grave gedragen, voorafgegaan door de lijkdienaar van de christelijke evangelische gemeente, die van de christelijke afgescheiden gemeente en die van de rooms-katholieke parochie, gevolgd door de kerkeraad en 150 mannelijke lidmaten van Buddings gemeente, eerst uit 24 dorpen in volgorde en vervolgens uit de stad, en tenslotte van een enorme hoeveelheid belangstellenden. De hemelse bakker was onder hen. In een roerend ingezonden stuk in de krant bracht hij een laatste hommage aan zijn vriend, waarin de woorden: zijne gedachtenis zij in zegening. Zij werden gebeiteld op Buddings grafzerk.’ (Dekker, 101)
De recalcitrante Budding was aan het einde van zijn leven een voorbeeld geworden van ‘oecumene’ en ook al was hij ooit één van de militantste calvinisten geweest van de Afscheiding, uiteindelijk waren de kerkelijke muren en confessies voor hem betrekkelijk geworden en vond hij zelfs waardering bij rooms-katholieken in Goes. Dat was in 1870 zeer ongebruikelijk en nog maar zeventien jaar eerder was er in protestants Nederland een ware hetze tegen de rooms-katholieken gevoerd, toen de liberaal Johan Rudolph Thorbecke hen toestond het bisschoppelijke stelsel dat sinds de Republiek verboden was geweest, weer in te voeren.
Gereformeerd en evangelisch
Buddings leven was zeer bewogen en net als Witteveen leefde hij sterk met religieuze ‘ingevingen’. Ook Budding streefde naar een betrokken kerk, die in de samenleving zou staan en volgens Dekker was hij de eerste in wiens leven een verbond werd gesmeed tussen wat later ‘gereformeerd’ en ‘evangelisch’ is gaan heten. De politiek-maatschappelijke verbintenissen, die in tweede helft van de twintigste eeuw gestalte kregen in de Evangelische Omroep en de Christenunie, hebben in hem een pionier.
Buddings conflicten hadden anders dan bij Witteveen vaak wel een leerstellig karakter. Aanvankelijk streed hij voor het herstel van de Dordtse leer en kerkorde en raakte, nadat hij in 1834 in Biggekerke Hervormd predikant was geworden, al spoedig betrokken bij de Afscheiding. Budding ging echter verder dan zijn Afgescheiden collega’s. Hij voerde de psalmberijming van Petrus Datheen uit 1566 in. Deze werd sinds 1773 niet meer gebruikt. Ook weigerde hij mee te gaan met de meeste andere Afgescheiden predikanten die om een einde te maken aan de overheidsvervolgingen de naam ‘Christelijk Afgescheiden Gemeenten’ accepteerden en voor lief namen dat het woord ‘gereformeerd’ in die naam was geschrapt. Budding negeerde de eisen van de overheid en kreeg boetes opgelegd die gevangenschappen in Goes en Nijmegen tot gevolg hadden. De dramatische gebeurtenissen van gevangenschap en repressie bezorgden Budding de status van martelaar en heilige en gaven hem veel aanzien in Zeeland. Zijn rechterhand was in deze jaren de Goesse bakker Johannes de Jonge, die wel de ‘hemelse bakker’ werd genoemd.
Uiteindelijk gaf Budding toe en aanvaardde de voorwaarden van de overheid. Hij beriep zich voor zijn veranderde zienswijze op een gesprek met de uit het Franse Réveil afkomstige César Malan (le père, 1787-1864), die hem ervan overtuigde dat hij met zijn fanatisme voor de gereformeerde zaak niet op de goede weg zat. Toen hij vrij kwam, ging hij niet naar Zeeland, maar naar Groningen en vandaar vertrok hij naar Amerika (Maryland), waar hij een tijdlang als boer werkzaam was. Dit was geen succes en in 1851 keerde Budding terug naar Zeeland.
Al snel neemt hij daar de leiding in de oud-gereformeerde kring van Goes. Toch zal hij niet op het oud-gereformeerde spoor blijven. Rond 1860 verandert hij opnieuw van zienswijze. Hij heeft contact met de evangelist George Müller uit Bristol, die grootschalige opvang voor weeskinderen organiseert, en begint gaandeweg afstand te nemen van de gereformeerde verkiezingsleer en later ook van de leer van de Drie-eenheid. Hij werkt zijn gedachten uit in het boek Wat ik geloof? (1867). Een storm van kritiek is het gevolg. Helenius de Cock, docent aan de in 1854 opgerichtte Theologische School van de Afgescheidenen te Kampen, verwijt Budding o.a. de ‘algemene verzoening’ te leren. Dat is volgens hem in strijd met de Bijbel. Budding houdt echter voet bij stuk en weigert terug te keren tot de ‘oude paden’ van de bevindelijke schrijvers en de reformatoren. Hij schrijft te willen terugkeren tot de ‘rechte, oude paden van Jezus en de apostelen’ en hij wil eraan vasthouden ‘dat Christus alles is en in allen’ (Troostbrief, 20). Buddings opvatting dat allen gered kunnen worden door Christus heeft veel overeenkomst met de opvatting van Jan de Liefde, die ook de ‘algemeenheid der verzoening’ leerde en de calvinistische leer van de verkiezing en de verwerping verwierp.
Een diepe passie voor Christus
Budding was afkerig van een belijnde, verstandelijke prediking en welomsloten leer. Ook de opvattingen over de wederkomst van Christus en het duizendjarig rijk, die zijn jongere vriend en geestverwant Arend Mooij in Middelburg propageerde, verwierp hij daarom. Ze waren hem teveel een verstandelijke constructie. Van de moderne richting moest Budding om dezelfde reden ook niets hebben. Toen hij stierf had hij geen enkel werk van een moderne theoloog in zijn bezit! Buddings zwakte was echter dat hij zijn tegenstanders ook met ‘verstandelijke’ argumenten bestreed. Dat gaf veel wrijving. Maar Buddings diepe passie voor Christus bleef. Zo schreef de predikant Th.H. Nahuijs hoe diep hij geroerd werd door het gebed dat Budding tijdens een bezoek had uitsproken. Daarin sprak hij met Jezus als met een vriend. (Th.H. Nahuijs, Eenige bijzonderheden uit het leven van H.J. Budding, 13). Budding begreep dat je geloof niet kunt gronden op ‘sluitende leerstellingen’.
Maatschappelijke initiatieven en levenseinde
Net als de Liefde en Witteveen nam nu ook Budding diverse maatschappelijke initiatieven. Hij stichtte de ‘bewaarschool Nathanael’ in Goes en liet aan de Westwal het Rachabshuis bouwen voor de opvang van weduwen en wezen. Nadien werd het huis Eben Haezer er tegenaan gebouwd en huisvestte de ‘bewaarjuffrouw’ (onderwijzeres) van de ‘bewaarschool’. Hij beijverde zich ook voor liturgische vernieuwingen en voerde een wekelijkse avondmaalsviering in en een eigen zangbundel.
Budding stierf op 10 november 1870 en werd begraven op de algemene begraafplaats te Goes. Dankzij de inspanningen van Arend Mooij en Witteveen werden de contacten met de Zeeuwse Vrije Evangelische Gemeenten, die er al tijdens Buddings leven waren, verder uitgebouwd. De Goesse gemeente van Budding werd in 1896 lid van de Bond.
Literatuur:
- J.H. Gunning J.Hz., H.J. Budding. Leven en arbeid (Goes: Bolland, 1883 eerste druk; Rhenen: W.J. van Nas, 1909 tweede druk).
- C. Dekker, Huibert Jacobus Budding 1810-1870 en zijn gemeenten in Zeeland (Goes/Middelburg: Heemkundige Kring De Bevelanden en Heemkundige Kring Walcheren, 1986).
- C. Dekker, Gereformeerd en Evangelisch. Ontstaan en geschiedenis van de Buddinggemeente te Goes en haar plaats in het Nederlandse Protestantisme in de periode 1839-1881 (Kampen: J.H. Kok, 1992).