Jan de Liefde (1814-1869)

Doopgezind en contacten met baptisten

De Doopsgezinde Jan de Liefde groeit op als kosterszoon in Amsterdam.  Na zijn studie aan het Doopsgezind seminarium wordt hij predikant in Woudsend (1837-1839), daarna in Zutphen (1839-1845). Onder invloed van de Engelse schrijver John Angell James begint hij afstand te nemen van de vroeg-moderne opvattingen die in de doopsgezinde kring leefden. Jezus Christus was hem niet langer alleen een voorbeeld, maar de redder van zondaars. De Liefde trok zich in 1845 terug uit de Doopsgezinde kring.

In die periode is er contact met Johannes Elias Feisser (1805-1865), een van de grondleggers van het baptisme in Nederland. De Liefde sympathiseert met hem en wordt daarom door de Nederlandse baptisten als een belangrijke figuur uit hun voorgeschiedenis gezien. Later zou de Liefde zijn baptistische doopopvatting laten varen en pleiten voor de kinderdoop.

Het Réveil: thuishaven en breuk

Al spoedig kwam de Liefde in contact met het Nederlandse Réveil. Allard Pierson die als tiener met zijn vader de vergaderingen van de ‘Christelijke vrienden’ in het Wapen van Amsterdam bezocht, bewaarde een levendige herinnering aan de Réveilkring. Pierson vertelt hoe Guillaume Groen van Prinsterer aan het hoofd van de tafel zat en de vergaderingen leidde. Hij tekent Isaac da Costa als de ‘beweeglijkheid zelf’. En zo gaat hij de kring van de Réveilmannen langs. Naast J.F. Schimsheimer, die de Bijbellezingen van da Costa vastlegde, ‘zit de Liefde, in ruimer kring door zijn grappig boek over de Hollander in Londen bekend. (…) de Liefde was een man van talent bij uitnemendheid, een dier armen die alles hebben gekregen, een dier zwakken die alles vermogen. Schrijver, redenaar, dichter, componist, humorist en theoloog, bij afwisseling of tegelijk, was hij rusteloos werkzaam naar de grote verscheidenheid van zijn aanleg. Ook was hij, als da Costa en Capadose, klein van postuur, een zekere hoekigheid met grote beweeglijkheid verbindende. Zijn echt en open Hollands gelaat tintelde van meer zuidelijke levendigheid. (…) Hij had een scherp oog voor het komische in de wereld en was bij uitstek goedlachs. Als hij het ontdekte, moest hij zijn lachlust botvieren, in weerwil van al de deftigheid, die de omgeving toevallig mocht schijnen te eisen. Benepen, afgepast, berekenend, kwamen in zijn woordenboek niet voor. Hij droeg het hart op de tong. Toch kan men niet beweren, dat zijn natuurlijkheid het gevolg was van een ongeschokt godsdienstig geloof. Misschien was hij uit geheel zijn kring, ik zeg niet het meest toegankelijk voor, maar zeker het meest onder de indruk van de aanvallen die tegen het bovennatuurlijke werden gericht. Zoveel ik weet, was twijfel niet zijn deel, maar wel smart, en sterk aangrijpende smart, over de geringe algemene bewijskracht van die bewijzen die voor hem persoonlijk voldoende waren om de twijfel te weren. Dat God eens, in letterlijke zin, gesproken had tot de mens, stond voor hem vast, maar waarom was dit zoveel honderden jaren geleden? Waarom scheurde thans nooit het gordijn der wolken? Was het heden niet nodiger, niet onontbeerlijker dan ooit, bij het aangroeiend aantal der ongelovigen?’ (Oudere tijdgenooten, 1982 4de druk, 111v.) We proeven hier iets van een persoonlijke herinnering van Pierson. Toen hij in 1863 het boek Rigting en leven publiceerde en stelde dat er in het geloof geen sprake kon zijn van zekerheid, maar alleen van waarschijnlijkheid, was de Liefde in de pen geklommen en schreef zijn boekje Waarschijnlijkheid of zekerheid? (1863) Het was een pamflet tegen de moderne richting, maar bevatte ook ontboezemingen over een onveranderlijke natuur, die het spreken van God leek te ontkennen.

Vanaf 1849, toen hij weer in Amsterdam was, trok de Liefde zich het lot van de armen aan. Hij kreeg steun van zijn Réveilvrienden en organiseerde Bijbellezingen en andere activiteiten. In 1854 kwam het tot een breuk met de ‘Christelijke vrienden’. In een geïmproviseerde toespraak hekelde hij de Hervormde Kerk, die ‘meer zielen vermoordt dan behoudt’. Hij kon niet begrijpen dat men in zo’n kerk nog predikant wilde zijn. O.G. Heldring en D. Chantepie de la Saussaye die ook hadden gesproken, waren ontstemd. La Saussaye eiste excuses. De Liefde bood die later aan, maar toen was er al geen weg meer terug. Vanwege dit optreden wordt hij wel de meest ‘onkerkelijke christen’ van Nederland genoemd.

Tot heil des volks en een Vrije Evangelische Gemeente

De Liefde ging zijn eigen weg. In 1855 werd de vereniging Tot heil des volks gesticht en in 1856 vond hij de tijd rijp voor de stichting van een Vrije Evangelische Gemeente. Dit was tegen de zin van zijn vriend en geldschieter Groen van Prinsterer die geen afsplitsing van de Hervormde Kerk wilde. Groen had sympathie voor de plaats die de Liefde aan ‘leken’ in de kerk wilde geven en voerde ook zelf strijd tegen bijv. de Groninger theoloog P. Hofstede de Groot, die alleen aan predikanten een centrale plaats toekende in de volksopvoeding. Maar de stichting van een vrije gemeente ging hem te ver. De Liefde zette echter door en gaf ‘leken’ een grote plaats in zijn nieuwe gemeente. Wel benadrukte hij verwantschap met de Nederlandse Hervormde Kerk. Hem stond een gemeente voor ogen met als grondslag de kerkelijke belijdenissen en hij wilde dat zijn gemeente ‘niet als vijand, maar naast de Hervormde Kerk’ zou staan. De Liefde zou echter al spoedig geïsoleerd raken en om al zijn activiteiten te kunnen bekostigen moest hij collectereizen maken voor het benodigde geld.

In 1860 bracht de Vrije Evangelische Gemeente een beroep uit op de Hervormde predikant J.H. Gunning Jr., maar na ernstig beraad bedankte deze. Gunning sprak in zijn Openbare brief aan de ouderlingen der Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam, waarin hij zijn bedanken motiveerde, zijn waardering uit voor de oprechtheid van de Liefde (Gunning Verzameld Werk, dl. 1, 184).

Voortgaande arbeid en levenseinde

Ondanks de vele moeilijkheden ontplooide de Liefde veel activiteiten. Hij gaf het blad Volksmagazijn voor burger en boer uit, verzorgde diverse boeken over historische en andere onderwerpen, schreef kinderboeken en leidde aan huis evangelisten op. Hij stuurde hen onder meer naar de veenkoloniën in Groningen, Drente en Overijssel. Ook in andere plaatsen ontstonden Vrije Evangelische Gemeenten, zoals in Ouderkerk aan de Amstel, Leeuwarden, Zuidveen, Haulerwijk en elders. Even leek er contact mogelijk met de Afgescheidenen, maar tot een samenwerking kwam het niet. De Liefde was niet confessioneel en zijn opvattingen over de algemeenheid der verzoening – Christus is voor alle mensen gestorven en allen kunnen gered worden – strookte niet met de opvatting van de Afgescheidenen, die met Calvijn een eeuwige verkiezing en verwerping leerden.

In 1864 vertrekt de Liefde met zijn gezin naar Engeland en schrijft daar over christelijk sociaal werk. In 1868 keert hij vanwege zijn afnemende gezondheid terug. Hij sterft op 10 december 1869 en wordt begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam. De Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam blijft nog een tijd bestaan, maar sluit zich niet aan bij de Vrije Evangelische Gemeente Weteringkerk noch bij de Bond, die in 1881 wordt opgericht. Rond 1889 wordt de gemeente van de Liefde opgeheven.

Literatuur:

  • S. Coolsma, Jan de Liefde in zijn leven en werken geschetst (Nijkerk: G.F. Callenbach, 1917).
  • O.W. Dubois, Krijn de Jong, Aan de minste van Mijn broeders. Het werk van ‘Tot heil des volks’ 1855-2005 (Amsterdam: Oogst publicaties, 2005).
  • L. van Kooten, Jan de Liefde of een verhaal over de vrijheid van een christenmens (Velp: Brochurereeks Bond 24, 2006).